Kastjesvinters en leurders
Venters en leurders waren eeuwenlang een vertrouwd gezicht in de straten en op de wegen in Zeeland. Sommigen hadden een houten kast op hun rug waarin zij hun verkoopwaar meedroegen, anderen vervoerden hun spullen in een kar die door een hond of paard werd getrokken. Ze hadden niet allemaal een even goede naam en werden soms ook door de overheden gedwarsboomd, maar op veel boerderijen waren de marskramers een geziene gast.
Groenteboer in Zeeuws-Vlaanderen omstreeks 1900. (ZB, Beeldbank Zeeland, foto A. van Overbeeke)
Groenteboer in Zeeuws-Vlaanderen omstreeks 1900. (ZB, Beeldbank Zeeland, foto A. van Overbeeke)
In de middeleeuwen stonden de rondtrekkende handelaren bekend als ‘mersenier’. Het woord ‘merse’ of ‘mars’ verwijst naar de gevlochten korf die deze handelslieden op hun rug meetorsten. In de late middeleeuwen moesten zij het wat betreft inkomsten en status afleggen tegen de handelaren die op een vaste plaats hun waren aanboden. Overheden verboden in de 17de eeuw het verkopen van bepaalde producten door leurders en ‘ommeloopers’. Niettemin heeft de reizende handel met venters en leurders nog tot ver in de 20ste eeuw bestaan.Tussen ‘leuren’ en ‘venten’ bestaat een subtiel verschil. Leuren wordt in het algemeen gebruikt voor verse producten die relatief snel verspreid worden omdat ze anders bederven. Bijvoorbeeld melk, vis en groenten. Venten betreft de handel in producten die minder aan bederf onderhevig zijn en over langere afstand worden vervoerd, zoals stoffen en steengoed. Zeker voor mensen op afgelegen boerderijen, ver van een dorp of stad, was de kastjesvinter een uitkomst. De houten kast die hij op zijn rug meedroeg, herbergde in de vele laatjes een keur aan waren, meest attributen die de boerin en meid goed konden gebruiken in het huishouden, bij het naai- en verstelwerk. Kastjesvinters gingen te voet, maar beschikten soms ook over een fiets of bakfiets. Andere leurders en venters bedienden zich van een kar, soms met een hond of paard daarvoor.
Adriaan Schuiling bij zijn handkar met stoffen in Koudekerke omstreeks 1934. (ZB, Beeldbank Zeeland)
Adriaan Schuiling bij zijn handkar met stoffen in Koudekerke omstreeks 1934. (ZB, Beeldbank Zeeland)
Ambulante handelaren ontmoetten elkaar onderweg vaak in een café. Café De Tol op de Toldijk bij Lewedorp was zo’n plek en in Middelburg ‘De Reutel’ (het huidige Kanaalzicht in de Stationsstraat). Hadden de venters een lange afstand afgelegd, dan konden zij op een boerderij vaak het warme middagmaal wel mee-eten. Sommigen waren in het ambulante vak gerold, omdat ze een lichaamsgebrek hadden. Anderen wendden een afwijking of ziekte voor in de hoop aldus klandizie te verwerven.
Hondenkar in Cadzand omstreeks 1900. (ZB, Beeldbank Zeeland)
Hondenkar in Cadzand omstreeks 1900. (ZB, Beeldbank Zeeland)
Elke streek had wel zijn bekende kastjesvinters en leurders. Rond Heille, in het westen van Zeeuws-Vlaanderen, was in het begin van de 20ste eeuw Alphons van Vooren, beter bekend als Spieker, een vermaarde kastjesvinter. Bovenop zijn kast had hij zelfs een molentje waarmee geïnteresseerden een kansspel konden spelen. Wie goed gokte, kon een makron-koekje, nogablok of ‘suuk’rspek’ (babbelaar) winnen. Ook kistjesventers elders in Zeeland breidden overigens in die tijd hun negotie uit met koek, chocolade en snoepgoed.Kort na het midden van de twintigste eeuw verdween de marskramer uit het straatbeeld. Er is niets meer dat daarin nu nog aan hem herinnert. Of het moet de Merseniersstraat in Sluis zijn, genoemd naar de ambulante kleinhandelaren, van wie er eind 14de eeuw maar liefst 18 in deze stad woonden.